Ik heb eens een verhaal gelezen over een ontdekkingsreiziger die ergens in de oriënt een dorp binnenreed. De vrouwen schrokken enorm omdat een vreemdeling hun gezicht zag. Zij tilden hun rokken op om hun gelaat te verbergen, daarmee hun blote onderlijf tonend.
De Bijbel heeft een eigenaardig verhaal over hoe de schaamte ontstond. Adam en Eva waren na hun schepping naakt, maar schaamden zich niet, wordt expliciet vermeld. Na het eten van de boom der kennis van goed en kwaad bemerkten ze ineens dat ze naakt waren en toen schaamden ze zich. Ze maakten zich een schaamgordel van vijgenbladeren. Dat eten mocht niet van god, omdat hij de mens graag onschuldig wilde houden, heb ik het idee. Goed en kwaad waren begrippen die te moeilijk waren voor andere wezens dan hijzelf. Nog steeds hebben we moeite met die termen. Behalve de mensen die in god geloven natuurlijk.
Die dames uit de eerste alinea hadden een andere schaamstreek dan bij ons gebruikelijk. Bij ons betekende ‘scaemte’ al in de vijftiende eeuw ‘geslachtsdeel’. De Bijbel suggereert dat kleding is uitgevonden om onze schaamte te bedekken. Zoals meer wat in de Bijbel staat, geloof ik daar niks van. Ik denk dat het andersom is gegaan. Homo sapiens is ook een homo ornans, een versierende mens. Zelfs in gebieden waar kleding vanwege het klimaat niet van direct nut is, versiert men het lichaam.
In de jaren zestig, toen de losbandigheid weer eens opnieuw werd uitgevonden, kwam het voor dat in een gemengde groep een paar meisjes op een niet te druk strand het bovenstukje van hun bikini uitdeden. Er waren natuurlijk altijd meisjes in het gezelschap die dat niet deden, omdat ze zich schaamden. Maar het was een dubbele schaamte. Niet meedoen met de topless-trend leverde een extra schaamte op. Als het alfameisje begon met de ontbloting volgden er meer. Als een laaggeplaatst meisje ermee begon, volgde niemand.
Ik kijk wel eens op de tv naar Engelse series die zich afspelen in de upperclass van het begin van de vorige eeuw. Elk stukje kleding had zijn eigen functie en gelegenheid. De kledingvoorschriften waren zo ingewikkeld dat his lordship een valet, een lijfbediende, nodig had om hem te behoeden voor een faux-pas. Je kunt bijvoorbeeld geen hoge hoed des middags dragen. Of was het nu andersom? Ik noem maar wat. De marges tussen under- en overdressed lagen zeer nauw. De kleine misprijzende blikjes wanneer een adellijk minvermogende bij de verkeerde gelegenheid bruine schoenen draagt worden altijd met de juiste subtiliteit geacteerd.
Op het eerste gezicht zijn dit soort regels ridicuul. En zo zijn ze ook bedoeld. Als anderen ze ridicuul vinden, zullen ze ze ook niet begrijpen en daarom zullen ze nooit bij ons soort mensen horen. Zelfs al zou je een valet hebben ingehuurd om de juiste regels toe te passen, dan nog zal je nooit weten welke taal de juiste is. Een niet-ingewijde valt altijd door de mand. Zo houden wij onze kaste in stand en houden de parvenu’s buiten de deur.
Enige tijd geleden hoorde ik de term zebra’s. Dat was een term voor arme kinderen die kleren droegen van Zeeman en Wibra. Dan telde je niet echt mee in de klas. Dan was je een sneu persoon. Je moest namelijk de kleding dragen van… Als u het weet, mag u zelf hier een merk invullen. Mij schiet nu totaal niets te binnen. Ik vrees dat ik voor sommigen ook erg sneu ben. Aan de andere kant zijn er mensen die zich niets aantrekken van wat anderen aantrekken (no pun intended). Die schamen zich nergens voor. Dat zijn meestal mensen die ook geen baas boven zich kunnen velen, dus zelf ergens de baas van zijn. Op zijn minst van zichzelf.
Je hebt twee soorten mensen, die willen opvallen en die dat niet willen. De tweede groep, de grootste, heeft het relatief gemakkelijk. Je kijkt om je heen en je kleedt je zoals je omgeving. De eerste groep heeft het ook niet zo moeilijk. Iedereen draagt een spijkerbroek, dus ik niet. Iedereen een T-shirt, dus ik een overhemd. Geen probleem, zolang je in je eigen omgeving blijft. In een andere omgeving kan de eerst aparte dracht nu in een kudde passen.
Het kunstenaarsduo Ellie Uyttenbroek en Ari Versluis hebben series foto’s gemaakt van mensen die qua uiterlijk veel op elkaar lijken. Elke keer een collage van twaalf portretten. Ze noemen dat ‘Exactitudes’. Kledingantropologisch een briljante studie. Voor sommige series was een uurtje op een markt rondlopen voldoende. Andere moesten bij elkaar gesprokkeld worden. Mijn eigen type zit er ook bij. Lange donkere jas, breedgerande dito hoed en rond de zestig. In Rotterdam zie ik wel eens zo’n type. Niet veel. In Limburg vonden ze er twaalf. Misschien komen ze daar meer voor. De titel van de collage is ‘Intellectuals’.
Ik heb dat type kleding in de loop der jaren ontwikkeld. Soms kom je een kledingstuk tegen dat je nog niet eerder bewust gezien had en je weet dat het voor jou gemaakt is. Dat had ik met mijn zwarte Australische waxjas. Het is uiteraard confectie, dus er moeten er nog een paar rondlopen die hetzelfde idee hadden. Je denkt dat je origineel bent, maar uiteindelijk ben je een type. Ik zou me zeer ongemakkelijk voelen als ik ineens in een groep van zulke intellectuals zou terechtkomen. Ik moet dus niet naar Limburg verhuizen.
Echt origineel zijn is niet gemakkelijk dus. Zeker als je niet zelf kleren maakt. Dat wordt combineren. Een smokingjasje met een rieten rokje bijvoorbeeld. Een dirndl met een bouwvakkershelm. Een doktersjas met hanenkam. Dat zijn schokkende combinaties. Mijn eigen combinatie van net zwart pak zonder das, maar met haarband is niet schokkend, maar valt voldoende op. Zeker op een officiële bijeenkomst.
Donkerblauw is een serieuze kleur. Het is een gezagskleur. Het zegt dat de persoonlijkheid van de drager niet van belang is, alleen zijn functie. Een groepje zakenlieden is geheel in donkerblauw gekleed. Nu weten ze onderling de verschillen van hun pakken. Daarbij geldt uiteraard dat het duurste pak door de alfa-zakenman gedragen wordt. Een plakpak, zoals Jort Kelder dat zo minachtend noemt, is een goedkoop pak. De andere manier om zich te onderscheiden is de das, een op zich belachelijk attribuut, maar geschikt voor enige expressie. Hier schijnen regels voor te zijn. Het wordt niet als chic beschouwd als men een stropdas met de afbeelding van een gorilla draagt. Een gele stropdas met rode stippen is alleen gepast op een informeel feestje, maar dat blijven toch feestjes waar ik niet voor uitgenodigd wil worden.
Toen ik nog een net ventje was, kon ik blindelings de zogenaamde ‘four-in-hand’ knopen. Dat is de eenvoudigste knoop en ik kan hem nog steeds knopen. Er schijnt een boek te zijn dat ‘188 façons de nouer sa cravatte’ heet. Dat zijn nog meer knopen dan een zeventiende-eeuwse zeeman in zijn repertoire had. Een beveiligingsfunctionaris hoeft geen das te kunnen knopen omdat hij met een clip, gestrikt en al, wordt bevestigd. Hiermee wordt duidelijk dat een stropdas een gevaarlijk voorwerp is. Nooit in een draaiende machinerie laten hangen, bijvoorbeeld.
Het herenkostuum heeft smalle marges in variatie. De revers breder of smaller, een dubbele of enkele split achter, een knoopje meer of minder en dan hebben we het wel gehad. Tenminste voor mijn lekenoog. Ik mis waarschijnlijk de kennis en de subtiliteit in deze materie. Maar het verschil tussen de ene jurk en de andere zie ik meteen. Bij zo’n Oscaruitreiking is het altijd heel duidelijk: alle heren dragen hetzelfde kostuum, een smoking, maar als twee vrouwen dezelfde jurk zouden dragen, zou de pleuris uitbreken. Het kost mij moeite hier een verklaring voor te vinden. Het kan traditie zijn, maar elke traditie is een keer uitgevonden. De vrouw als versiering van haar man? Of draagt een man een pak om te laten zien dat hij absoluut een echte man is? Als een man zich uitzinnig kleedt, is het een artiest. Op een podium. Dan heet hij Prince, Boy George of Gordon. Ook geen normale namen.
Ik heb ook een periode gekend waarin ik mij uitzinnig kleedde. Helaas zijn hier geen kleurenfoto’s van. Ik herinner mij een outfit die bestond uit een rode broek met zwarte bontranden, witte schoenen, een roodfluwelen overhemd met jabot (zie Prince) en een halve kilo aan kettingen om mijn nek. Die laatste zelf gemaakt. Mijn moeder hielp mij van harte met deze extremiteiten. Ik had toentertijd een kleine voetmaat en ik kocht in de uitverkoop dameslaarzen tot aan de knie. Met hak uiteraard. Dat ging dan over een superstrakke witte broek, overgenomen van en aangepast door mijn moeder. Boven een fleurig overhemd met een wit jasje. Dit alles bekroond met een breedgerande hoed. Dit vereiste enige moed, want ik werd nogal eens uitgescholden voor flikker en voor je het weet is je witte kleding rood bevlekt. Ik werd in die periode vaker nageroepen. Zorro vanwege een zwarte cape, bijvoorbeeld. John Lennon vanwege lang haar en een dienstbrilletje en Jezus vanwege de complete gezichtsbeharing.
Na mijn eindexamen ben ik nog maar twee keer naar de kapper gegaan. En beide keren was dat voor een toneelstuk. Ik haat kappers, niet als mens, maar als ze hun beroep op mij gaan uitoefenen. Als kind moest ik eens per twee weken naar de kapper. Een mindere frequentie duidde op armoe en daar wilden mijn ouders absoluut niet mee geassocieerd worden. In de kapperszaak hing zo’n goedkoop parfumluchtje, dat mij altijd een beetje misselijk maakte. Ik ben nog steeds allergisch voor de meeste geuren die uit een flesje komen. Toen de langeharenmode opkwam, deed ik zo
veel mogelijk mee als de autoriteiten mij toelieten. De rector van school had duidelijk andere opvattingen over haarlengte dan ik. Ik werd dan ook regelmatig naar de kapper gestuurd, waar er dan een zo klein mogelijke hoeveelheid haar werd afgehaald. Haar dat over de oren viel, was eigenlijk al te lang. Bakkebaarden langer dan twee centimeter: weg ermee! Op mijn eindexamen had ik mijn ‘lange’ haar met vet geplakt en de achterkant in een coltrui verstopt. Wel jasje, geen dasje. Na twee herexamens geslaagd. Ik kan me niet voorstellen dat ik met een keurig kapsel er veel punten bijgekregen zou hebben.
Ik heb me vanaf die tijd ook niet meer geschoren. En tot mijn dertigste de baard ook nooit geknipt. Nu heeft een lange baard een aantal nadelen. De belangrijkste is dat zich daar nogal wat etensresten kunnen verzamelen. Op gegeven moment kon ik, als ik mijn baard in een kom heet water zou hangen, een pittige bouillon laten trekken.
Ik kan me precies herinneren wanneer ik mijn baard heb getrimd. Ik zag in mijn eentje de film ‘Tales of ordinary madness’. Ik ging nooit in mijn eentje naar de film, maar waarschijnlijk was er niemand beschikbaar om mij te vergezellen. De maker van de film was Marco Ferreri, het meest bekend geworden door ‘La grande Bouffe’, een van mijn lievelingsregisseurs. De hoofdrol werd gespeeld door Ben Gazzara. Hij vertolkt een sterk naar drank en ontucht neigende dichter. De vereenzelviging bij mij was hevig. Precies het type dat ik in die dagen was. Ben droeg een korte baard. De film maakte diepe indruk op me en thuisgekomen zette ik de schaar in de missionarissenbaard. Een goed voorbeeld van hoe kunst een mensenleven kan beïnvloeden.
Ik moest vanaf mijn twaalfde een bril dragen. Als een leerling achter in de klas aan zijn ogen moet trekken om het bord te kunnen lezen, moet hij gaan brillen. Nu kom ik van moederskant uit een opticiensfamilie, dus ik was blij dat ik erbij hoorde, met een bril. Geen moment gedacht aan contactlenzen. Een bril is zeker voor een man een soort van make-up. Het zet een frame rond je ogen die volgens sommigen (waaronder ik niet) de spiegel van de ziel zijn. Bovendien heb je twee gezichten. Het afzetten van een bril roept meestal vertedering op. Bovendien kan een bijziende zonder bril zeer dichtbij kijken, hetgeen handig is voor priegelklusjes. En voor een bril geldt hetzelfde als de rest van onze materiele uiterlijkheden: je kunt je persoonlijkheid aanpassen.
Het zal u misschien opvallen dat ik geen woord heb gewijd aan het verschijnsel mode. Behalve dat ik er geen verstand van heb, vind ik het nogal abject. Mode is iets dwingends. Wie onmodisch is, dient zich te schamen. ‘Meid, dit kan echt niet, dit is zóóó 2010!’ Oscar Wilde heeft wel eens opgemerkt dat mode zo lelijk is dat ze elk half jaar een nieuwe moeten bedenken. En als je altijd hetzelfde draagt, kan het je gebeuren dat je opeens modieus bent. Iets dat wij absoluut dienen te vermijden.
Na het schrijven van het bovenstaande zag ik op een tentoonstelling in het Teylers Museum in Haarlem ineens mijn oude brommer. De Batavus Whippet. Een in die tijd absoluut foute brommer. Een blitze jongen had een Puch of desnoods een Tomos, natuurlijk met een hoog stuur. De Whippet was een kuivenbrommer en in dat genre stond hij ook laag want eigenlijk moest je dan een Kreidler of een Zündapp hebben. Nu had ik het kreng in bezit gekregen in ruil voor een kop koffie. De vorige eigenaar had hem ook zo in zijn bezit gekregen.
Omdat ik zeer hoog in de leerlingenhiërarchie stond, kon ik me permitteren me schaamteloos met het vehikel te vertonen. De man maakt de brommer, niet andersom.
Nog geen reactie, laat uw stem beneden horen!